Kaap de Goede Hoop – Pieter van der Aa, 1719

EEN VAN DE FRAAISTE GEZICHTEN VAN KAAP DE GOEDE HOOP

Le Cap de Bonne Esperance.”, kopergravure uit ”Voyages du Sr. Jean Albert de Mandelslo” uitgegeven door Pieter van der Aa te Leiden in 1719. Later met de hand gekleurd. Afm. 28,5 x 34,5 cm.

We zien de Tafelbaai voor Kaap de Goede Hoop met kasteel en Kaapstad aan de voet van de Tafelberg. Voor de rede Nederlandse en lokale schepen.

Kaap de Goede Hoop werd al sinds 1616 regelmatig aangedaan door schepen op weg naar de Oost. Jan van Riebeeck kreeg van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) de opdracht er een verversingsstation in te richten waar de schepen verse voorraden en water konden innemen. Van Riebeeck kwam op 6 april 1652 met drie Oost-Indiëvaarders met 90 man aan bij Kaap de Goede Hoop. Er verrees een vierkant houten fort dat en in de periode 1666-1674 vervangen werd door een stenen fort (“Le Chateau” op de gravure) met de naam “Goede Hoop”.

Op de uit- en thuisreis moesten VOC-schepen verplicht aanleggen aan de Kaap. De Kaap was de enige permanente vestiging van de VOC die niet als handelspost fungeerde, maar uitsluitend als verversingsstation en reparatieplaats voor gehavende schepen. De Tafelbaai vormde een natuurlijke haven, ook al konden in de winter zware stormen het binnenlopen van de baai bemoeilijken. De bewindhebbers wilden door de vestiging het aantal doden als gevolg van ziekten op de schepen zoveel mogelijk terugdringen. Er werden moestuinen aangelegd en er werd een klein hospitaal ingericht, maar door de gebrekkige behuizing daarvan was het vooral aan het heilzame klimaat en het verse voedsel te danken dat zieken hier konden genezen.

Sommige VOC-dienaren werden ontslagen van hun dienst voor de Compagnie en mochten zich als zogenaamde ‘vrijburgers’ vestigen aan de Kaap. Ze kregen een stuk grond toegewezen om groente en fruit te verbouwen en moesten de oogst verkopen aan de schepen in de Tafelbaai tegen prijzen die de Compagnie vaststelde. Sommige vrijburgers kregen toestemming een ambacht uit te oefenen, zolang de Compagnie daar baat bij had. De vrijburgers leverden ook vers voedsel door het houden van varkens, schapen, koeien en kippen en door visvangst. Vee werd ook verkregen door ruilhandel met de Khoikhoi (toen genaamd “Hottentotten”).

De VOC was in eerste instantie niet doelbewust uit op kolonisatie en bemoeide zich nauwelijks met de stammen die verder in het binnenland leefden. Toch groeide de vestiging al snel uit tot een soort kolonie, onder andere doordat na verloop van tijd gezinnen van de vrijburgers naar de Kaap kwamen, evenals zelfstandige particulieren.

In de eerste anderhalve eeuw daaropvolgend, werd het gebied bijna uitsluitend bevolkt door kolonisten van Nederlandse, Franse en Duitse afkomst. In 1795 namen de Britten het gebied in bezit.

Johan Albrecht de Mandelslo (1616-1644) was een zeventiende-eeuwse Duitse avonturier, die schreef over zijn reizen door Perzië en India. Nadat hij met een diplomatieke missie naar Isfahan was gereisd, begaf hij zich zelfstandig naar India, Ceylon en Madagaskar, Mauritius en keerde via Kaap de Goede Hoop in 1640 terug naar Holstein. Zijn reisverslag werd in de 17e-eeuw als boek gepubliceerd door Adam Olearius en in 1719 nogmaals door Pieter van der Aa.

Mandelslo is een innemende en opgewekte schrijver, wiens enthousiasme voor het lukraak afschieten van wilde dieren (waaronder slangen, buffels en apen) hem niet geliefd maakte bij zijn Indiase reisgenoten. Zijn reisverslag geeft echter waardevolle informatie over de positie van de Nederlanders, Engelsen en Portugezen rondom de Indische Oceaan in de 17e-eeuw.

Prijs VERKOCHT