Den Bosch – Joan Blaeu, 1652
€1.450
“Sylva Ducis Gallis vulgo Bois le Duc; vernacule ’s Hartogen Bossche” [Sylva Ducis, in het Frans, gewoonlijk genoemd Bois-le-Duc; in de volkstaal: ’s-Hertogenbosch.] Kopergravure uitgegeven door Joan Blaeu in 1652 als deel van diens Toneel der Steden. Later met de hand gekleurd. Afm. ca. 42,5 x 53 cm.
De hertog van Brabant stichtte ’s-Hertogenbosch aan het eind van de twaalfde eeuw als het noordoostelijkste verdedigingspunt van zijn hertogdom. Omdat het in de buurt van het ‘drielandenpunt’ van Brabant, Gelre en Holland lag, is ’s-Hertogenbosch eeuwenlang van groot militair belang geweest. De stad is voorzien van sterke verdedigingswerken en was bijna niet te veroveren. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog hebben de staatsen de stad maar liefst zesmaal zonder succes proberen te veroveren (in 1585, 1591, 1594, 1601, 1603 en 1622). De tegenpartij spendeerde enorme bedragen voor de verbetering en de uitbreiding van de vestingwerken. In 1629 belegerde prins Frederik Hendrik met 30.000 man de onneembaar geachte stad, die na drie maanden moest capituleren. Na de verovering werd een enorme citadel (dwangburcht) aan de noordzijde van de stad gebouwd. Op de plattegrond (linksonder) zien we duidelijk dat dit fort een vrij schootsveld richting stad had. Daarvoor zijn de huizen aan de Orthenweg (‘Casteels Pleyn’) afgebroken.
De plattegrond van ’s-Hertogenbosch laat zien dat de stad is gebouwd langs drie straten die vanaf het ‘Marct veldt’ in verschillende richtingen uitwaaieren: de Hinthamerstraat langs de Sint-Jan naar het oosten, de Vughterstraat naar het zuiden en de Orthenstraat naar het noorden. Deze laatste straat is door de citadel afgesloten. In westelijke richting gaat geen directe weg, maar er is wel een stadspoort (46, Sint-Janspoort) die toegang geeft vanaf de ‘Wech van Deuteren en Vlymen’ langs de ‘Nieu gedolven Gracht’.
Aan de achterzijde van de kaart beschrijft Joan Blaeu ’s-Hertogenbosch (in 1652):
De drang naar roem en eer, schrijft Blaeu, heeft mensen altijd aangezet tot grootse daden — en tot het stichten van steden die hun naam zouden voortleven. Zoals Alexander de Grote zijn naam aan vele steden gaf, zo kreeg ook ’s-Hertogenbosch haar naam van een hertog: waarschijnlijk Godefried III van Lotharingen, die in 1084 met de bouw begon. Zijn zoon Hendrik versterkte de nederzetting met een gracht en breidde haar verder uit. De stad was aanvankelijk rond van vorm en had drie stadspoorten, genoemd naar Leuven, Brussel en Antwerpen.
Door de eeuwen heen breidde ’s-Hertogenbosch zich herhaaldelijk uit: in 1318, 1453 en opnieuw in het begin van de 16e eeuw. De stad kreeg bakstenen muren, bolwerken en diepe grachten, gevoed door de rivieren de Dommel en de Aa. Rond 1550 had zij zeven stadspoorten, waarvan er later vijf overbleven: de Vughterpoort (richting Antwerpen), de Orthenpoort (richting Zaltbommel), de Hinthamerpoort (richting Grave), de Sint-Janspoort (richting Heusden) en de Sint-Antoniuspoort (richting Helmond en Eindhoven). Over de grachten lagen tientallen bruggen – volgens Blaeu 51 stenen en 38 houten – en het geheel was zo uitgebreid dat een wandelaar anderhalf uur nodig had om de stad te omringen.
Centraal in de stad stond de grote Sint-Janskathedraal, sinds 1559 zetel van het bisdom ’s-Hertogenbosch. Blaeu noemt het gebouw “aensienlijck en heerlijck”, met een kostbaar uurwerk. De inwoners beschrijft hij als dapper, krijgshaftig en ondernemend, met een karakter dat volgens hem nog iets van de hardheid van de oude Brabanders bewaart. Tegelijk roemt hij hun beleefdheid, nijverheid en vakmanschap, en de aanwezigheid van vele begaafde kunstenaars en ambachtslieden.
’s-Hertogenbosch lag midden in moerassig gebied, omringd door drassige weiden die vaak onder water stonden. Deze ligging maakte de stad in oorlogstijd vrijwel onneembaar. Aan de zuidzijde, bij Vught, waar het terrein wat hoger lag, bouwden de Spanjaarden in de jaren vóór het laatste beleg (1629) drie sterke forten: Sint-Antonius, Isabella en de Pettelaarse Schans. De Republiek versterkte de stad later verder en bouwde een nieuw kasteel aan het einde van de Orthenstraat, waar de Dieze de stad binnenkomt.
Het stadsbestuur bestond uit twee schouten van adellijke afkomst – één voor burgerlijke, één voor strafzaken – en een college van schepenen dat jaarlijks opnieuw werd gekozen. Keizer Karel V breidde dit college in 1525 uit van zeven tot negen leden en gaf het aanzienlijke bevoegdheden, onder meer over boetes en juridische geschillen. Alleen geboren Bosschenaren konden tot raadsheer worden benoemd, en zij moesten in de stad wonen gedurende hun ambtstermijn.
Blaeu noemt ’s-Hertogenbosch de hoofdstad van het “vierde kwartier” van Brabant, waaronder de landstreken de Kempen, het Peelland, het Maasland en Oisterwijk vielen, met steden als Helmond, Eindhoven, Megen, Ravenstein en Grave. De stad had volgens hem meer dan tweeduizend fraaie huizen, een ruime markt met acht straten die erop uitkomen, en was rijk aan welvaart en kunstzinnigheid.
Tot slot roemt Blaeu enkele beroemde inwoners: de kardinaal Willem van Enckevoort, de humanist Georgius Macropedius, de geleerde J(o)an van Vladeracken, en de raadsheren Dirck Nopen, Wilhelm van Veen, Arnout Arlen en Gosuinus Steganus. Samen, besluit hij, getuigen zij van de geleerdheid, moed en voortreffelijkheid van een stad die “in kracht, schoonheid en faam” haar gelijke in Brabant nauwelijks kent.
Prijs: Euro 1.450,-






