“Amsterdam aan de Waterkant van t Y te Sien” Kopergravure vervaardigd door Daniel Stoopendael voor “Beschryvinge van Amsterdam……”, uitgegeven 1693-1694 door Casparus Commelin. Later met de hand gekleurd. Afm. 52,5 x 25,2 cm.
Commelin beschrijft in zijn boek Amsterdam zoals we het op de prent zien (p. 249-250):
“Aan ’t Ye, of Water-kant, die tegen ’t noordt-oosten leyt, heeft de Stadt geen Muuren, Wallen, noch Bolwerken, maar is met een dubbele, of twee ryen ingeheyde palen, boven water, aan den anderen verbonden, en omtrent 70 voeten wijdt, van malkander staande, beslooten. Daar in vintmen verscheydene openingen, tot de in-en uitvaert dienstig, die ’s nachts door dryvende boomen, met yzer beslagen, toegesloten worden. By dese boomen ziet men paalhuysjes, daar in (nevens de Soladaten, die in dezelve, nacht en dag waken), de Bezoekers, die op d’in-en uytgaande goederen, en des zelfs paspoorten acht nemen, des daags zich onthouden. Tusschen dese palen en de Stadt, grimmelt het van alderley kleyn Vaartuygh (uytgenomen in de Scheeps-Walen, die mede in dese palen begrepen zijn, maar des Winters vol groote scheepen leggen) als van Boeyers, Lichters, Wijdt-en-Smal-Scheepen, Kagen, Damlopers, Visch-schepen, Booten, Vlot-en-Steyger-Schuyten, en zo voort: behalven nog al de Veer-Schepen, die dagelijks uyt en in varen. Deze palen van het een eynde tot aan ’t andere, hebben een langte van vijftig duyzent voeten. Maar lang de buytenste rye dezer palen, zietmen van ’t een eynder der Stadt tot aan ’t andere, niet als groote scheepen, die na alle gewesten des Werelds af en aan varen, en door haar menichte van masten en touwen, de gedaante van een dicht bewassen bosch vertoonen, behalven die midden op den stroom geankert leggen, en heen en weer zeylen. Doch dit verwonderens-waerdig, en zoo heerlijk als vermaekelijk gezicht, daar de Stadt Amsterdam als alleenig, boven alle andere Steeden en plaatzen des gantschen werelds, op mach roemen, is onmogelijk, om met pennen beschreven te konnen worden, maar om zulks te bezichtigen, hoeft men slechts dwars over ’t Ye, aan ’t Veerhuyus, op de Volewijk, of noch beter, met een steyger-schuyt, langs de Stadt heen, te roeyen of te zeylen, waar van den uytheemschen vreemdeling, wederom t’huys komende, niet genoech sal weten te roemen.
Doch om die geene, die hun gelegentheyd, niet toelaat om tot dit bezichtigen te konnen komen, en voor die het gezien hebben, de gedachten van deze vermakelijkheyd, te vernieuwen, zal de hierby gevoegde kaart dienstig zijn. Daar in ziet men ook de voorkant der huyzen langs ‘t water heen, het Landts Zee-Magazijn, en des zelfs Scheeps-timmerwerf, en Lijnbanen en zo voort. De Kerken en Torens, die zeer çierlijk boven alle huyzen uysteeken. Maar ’t getal der schepen, die men in deze afbeelding voor des Stadts palen leggen ziet, zijn in der daadt (inzonderheyt des winters, als de meeste scheepen t’huys zijn) wel vier maal zo veel. Want in ’t afteykenen, heeft men de meenichte dezer scheepen moeten vermijden, om de Stadt noch eenig gezigt te doen hebben, alzo die door de ontallijke masten, zeylen en touwen, niet gezien zou konnen worden.”
Prijs: VERKOCHT