PLATTEGROND VAN ’S-GRAVENHAGE IN VOGELVLUCHTPERSPECTIEF.
“Nieuwe Afbeelding van ’s-Gravenhage”, kopergravure vervaardigd door Iven Besoet, in opdracht van Daniel Langeweg, hier in een heruitgave uit ca. 1750 door Reinier en Josua Ottens uit de Kalverstraat in Amsterdam. Later met de hand gekleurd. Afm. 46,5 × 68,7 cm.
Linksboven een cartouche met het wapen van Holland. Rechtsboven het wapen van erfstadhouder Willem IV, daaronder wordt de kaart met “Alderuyterste Hoogachting en Eerbied opgedragen aan zyne vorstelyke doorluchtigheyd Willem Carel Hendrik Friso”. Midden onder het stadswapen. We zien links en rechts in het Nederlands en Frans legenda’s met belangrijkste gebouwen en [uiteraard] een hoorn des overvloeds om te laten zien hoe goed het met de stad gaat. Interessant zijn ook de vermeldingen van “Postcomptoiren en hun vertrek”: dagelijks vertrok een koets naar Amsterdam, Haarlem, Dordrecht, Rotterdam, Leiden, Breda en Utrecht. Iets verder geleden steden als Den Bosch, Maastricht en Luik werden twee keer in de week aangedaan, evenals Brabant, Groningen, Friesland. Maar ook naar Engeland, Frankrijk, Spanje, Portugal, Italië, Duitsland, Denemarken, Zweden, Hongarije en Zwitserland ging twee keer in de week een postkoets.
De Haagse grachtengordel zou lang, tot in de 19e eeuw, de grenzen van de stad markeren. Niet dat de groei van de Haagse bevolking tegen het eind van de Gouden Eeuw stagneerde, zoals dat in de meeste Hollandse steden zelfs veranderde in een terugval. Integendeel, het aantal inwoners van de regeringsplaats bleef gestaag toenemen. Van 18.000 in 1625 steeg het tot 25.000 in 1665 en tot 33 à 34.000 in 1725. In 1795 zou de stad ruim 38.000 zielen tellen. Hoewel Den Haag juridisch gezien geen stad was, overvleugelde het qua inwonertal plaatsen als Delft of Schiedam. Rotterdam, dat na Amsterdam de grootste stad van Holland zou worden, was met 53.000 inwoners in 1795 niet zo heel veel groter.
De nieuwe Hagenaars zochten meestal een woning op plaatsen waar werk te vinden was, waar contacten gelegd konden worden. Slechts een enkeling kon zich rust en eenzaamheid permitteren. Dat betekende een toenemende druk op het stadshart en alweer meer woningen op eenzelfde oppervlak. Buiten de stadskern verdrong de nieuwbouw zich bij het de uitvalswegen. De armsten waren al tevreden met een woninkje achteraf, aan een doodse straat als het Ledig Erf achter het Westeinde of op achter terreinen die alleen via een poort aan de straat te bereiken was.
De bebouwing van de Den Haag had altijd min of meer de vorm van een ster gehad, met veel lintbebouwing langs de uitvalswegen: de Wagenstraat, het Noordeinde en het Westeinde. Deels waren dat bestrate buitenwegen, dat had waarschijnlijk te maken met het speciale karakter van Den Haag als residentie van regenten, aristocraten en vreemdelingen.
De Rijswijkseweg, die in 1663 bestraat werd en daarmee de eerste verharde weg van Holland was, diende als entree voor ambassadeurs en gezanten, die bij de Hoornbrug werden afgehaald. De bestrate Scheveningseweg, die in de jaren 1664-65 naar een plan van Constantijn Huygens werd aangelegd, leverde de Scheveningse vissers veel gemak, maar diende vooral recreatieve doeleinden. De verbinding met zee verzekerde immers een geriefelijke tocht naar het strand “in de Somerdagen, wanneer met het gebruijck van Zee en Strand meest van noode heeft”, en maakte van Den Haag in één klap een stad aan zee. Een attractie voor nog meer vreemdelingen. De Loosduinseweg werd in 1693 bestraat op verzoek van stadhouder Willem III “tot commoditeyt van een yder ende cieraet voor de stad ende buytenplaetsen”.
Veel welgestelde Hagenaars bezaten in de 17de en 18de eeuw een buitenplaats in de omgeving, bij Loosduinen, aan de Bezuidenhoutseweg of in Rijswijk. Zoals zoveel andere rijke Hollandse stedelingen zochten zij een tegenwicht voor het drukke stadsleven in de geneugten van het platteland.
Prijs: VERKOCHT