Haarlem – Joan Blaeu, 1649
HAARLEM IN DE GOUDEN EEUW
“Harlemum, Vernacule Haerlem”, kopergravure vervaardigd door Pieter Wils in 1646, uitgegeven in 1649 door Joan Blaeu als deel van diens beroemde stedenboek Tooneel der Steden van de Verenighde Nederlanden. Later met de hand gekleurd. Afm. 46,5 x 57 cm.
De inname van Antwerpen door Spaanse troepen in 1585 was voor Haarlem een geschenk uit de hemel. Duizenden ervaren textielarbeiders, die het Vlaamse laken en linnen tot buitengewoon gewilde artikelen hadden gemaakt, ontvluchtten om geloofsredenen de Zuidelijke Nederlanden en zochten een veilig heenkomen in onder andere Leiden, Haarlem en Amsterdam.
Het Haarlemse stadsbestuur, dat zich ervan bewust was deze nieuwkomers te moeten behouden om de eigen in verval geraakte textielnijverheid nieuw leven in te blazen, kwam hen tegemoet met riante subsidies, tijdelijke belastingvrijstellingen, gunstige vestigingsvoorwaarden, maar vooral door het aanbieden van woon- en werkruimte. Daartoe werd een aantal kloosters afgebroken en werden de vrijgekomen terreinen verkaveld in woonerven.
Eind zestiende eeuw waren de meeste open plekken in de stad opgevuld, de toestroom van vluchtelingen bleef evenwel onverminderd aanhouden. Met enige verontrusting zag het stadbestuur hoe buiten de muren een allegaartje aan bebouwing ontstond. In 1603 werd het bouwen van woningen buiten de stad officieel verboden. Alleen voor tuinwoningen en schuurtjes voor het opbergen van gereedschappen werd een uitzondering gemaakt. Tevergeefs, telkens weer moest worden geconstateerd dat zowel buiten als binnen de muren iedereen maar zijn gang ging en niemand bij de timmeringe van nyeuwe huysen oock van stoepen, luyfels, pothuysen, gooten ende straten ordre hield.
De stad kreeg pas in 1610 weer een beetje lucht, toen in dat jaar het enorme terrein in het uiterste zuidwesten van de stad voor bebouwing werd gereserveerd. In de loop van de tijd had deze wijk zich ontwikkeld tot een textielbuurt waar vooral ververs en vollers [die het weefsel van lakense stof dichter maakten] zich hadden gevestigd. De textielarbeiders moesten wijken en het terrein werd verkaveld in zo’n 250 percelen. De kaart van Blaeu laat zien hoe zuinig daarbij met de grond is omgesprongen. Vrijwel nergens is een tuintje te zien en in sommige woonblokken staan de huizen zelfs rug aan rug.
Een laatste kans om te bouwen in het centrum was in 1625 toen het kloosterterrein van de Johannieterorde in handen van de stad kwam. Het geheel werd verkaveld in zo’n honderd erven, die via de Pietersstraat, Korte Wijngaardstraat en Nieuwe Kruisstraat toegankelijk werd gemaakt.
Het ging goed met Haarlem in die dagen en dat wilde het stadsbestuur graag laten zien. In 1598 werd op de hoek van de Damstraat en het Spaarne een nieuwe waag gebouwd. Vier jaar later werd besloten de oude vleeshal op de hoek van de Spek- en Warmoesstraat te vervangen door een meer representatief gebouw. Het jaar daarop werd de vishal verplaatst van de Visbrug [thans Melkbrug] naar de Grote Markt, waar tegen de noordzijde van de kerk een nieuwe ruime hal verrees. Uiteraard werd ook het stadhuis verfraaid. Aan de Zijlstraat werd een nieuwe vleugel bijgebouwd, de voorgevel werd vernieuwd en het houten schavot werd vervangen door een stenen constructie.
Prijs: VERKOCHT