China – Johannes Janssonius, 1649

1.650

China veteribus Sinarum Regio nunc Incolis Tame dicta.” [China, vroeger het gebied van de Chinezen (Sinae), thans door de inwoners
Tame (Da Ming) genaand.] Kopergravure uitgegeven door Johannes Janssonius te Amsterdam in 1649. Later met de hand gekleurd. Verso: Franse tekst. Afm.: 41 x 49,5 cm.

Fraai gegraveerde kaart van het oostelijke deel van China, begrensd in het noordwesten door de Chinese Muur. In het westen valt het Chiang May meer (“Lacus Chiamay”) op, een niet bestaand meer met talrijke rivieren die naar het zuiden stromen richting India en Siam. Korea wordt afgebeeld als een vreemd gevormd eiland, gescheiden van het vasteland door een smalle zeestraat. Taiwan (“Isola Formosa” / “Tayoan”) ligt min of meer op de juiste plek. Japan bestaat slechts uit drie eilanden.

De kaart is versierd met Oost-Indiëvaarders onder Nederlandse vlag en Chinese sampans. Het titelcartouche wordt geflankeerd door een Chinese man en vrouw. (Tenminste, ze dragen Chinees aandoende kleding, de gezichten hebben duidelijk Europese trekken. Vermoedelijk had de graveur nog nooit Chinezen gezien.)

Deze kaart verscheen nadat Joan Blaeu zijn kaart van China in 1635 op de markt had gebracht. Concurrent Janssonius had vermoedelijk het kaartbeeld van Blaeu ‘geleend’ en gaf de kaart onder eigen naam en met gewijzigd schaalcartouche uit.

Op de achterzijde van de kaart wordt het land in het Frans beschreven. Een samenraapsel van wetenswaardigheden geeft een interessant beeld van hoe Europeanen in de 17e-eeuw tegen China aankeken en het respecteren.

“De Chinese Muur inclusief de bergen, strekt vijfhonderd mijlen ver. Volgens de Chinese geschiedenis is deze muur 200 jaar geleden door koning Tzintzoo gebouwd, nadat hij de inwoners van het land van het juk en de tirannie van de Tartaren (die ze 93 jaren hadden moeten verdragen) verlost had.

Het land is vruchtbaar voor van alles, door de getemperdheid van de aarde en lucht, maar ook door het vernuft en de arbeid van de inwoners. Want de lieden aldaar zijn vlijtig en gewend om te werken en geenszins tot ledigheid genegen, het is immers een grote schande om geen werk te hebben. Het is hierom dat er geen hoek in het land te vinden is, of hij brengt iets voort. De droge landen bezaaien ze met tarwe en gerst, de vochtige en lage met rijst, die vier maal per jaar geplant wordt. De bergen en heuvels zijn vol pijnbomen, waartussen men boekweit en vruchten verbouwt, zodanig dat er geen akker of land onbenut blijft. Er zijn tuinen vol rozen, allerhande bloemen en vruchten. Ook groeit er veel vlas en moerbei bomen waarop zijderupsen gevoed worden.

Er is een grote overvloed aan goud, zilver, koper, ijzer en andere metalen, gesteenten, parels, muskus (waarvan parfum gemaakt werd), suiker, bijzonder veel rabarber, die zeer zoet is en vanuit China via Perzië naar ons wordt gebracht. Ook groeit er een medicinaal hout “Lampalam”, dat wij Radix China noemen en door heel Indië wordt gebruikt tegen “aposthumatiën” [zweren], jicht en Spaanse Pokken [syfilis].

Op de bergen en velden is enorm veel vee en zijn er bossen en graslanden vol wilde zwijnen, vossen, hazen, konijnen, sabelmarters en dergelijke dieren. Waarvan de huiden voor veel dingen gebruikt worden. De jacht hierop is zeer genoeglijk en winstgevend. Er zijn zo veel vogels, in het bijzonder watervogels, dat er bijvoorbeeld in de stad Kanton (één van de kleinste steden van het land) op één dag 10.000 tot 12.000 eenden worden gegeten. En hoewel het land uit zichzelf vruchtbaar is, worden ook allerhande dieren gefokt. Zo begraven ze in de lente 2000-3000 eieren in mest, die door de warmte uitgebroed worden. In de winter worden eieren in rieten korven gelegd, waaronder een klein vuurtje gestookt wordt en de eieren zo in enkele dagen worden uitgebroed.

Onder de heerlijke gebouwen in China zijn de poorten van de steden tot bewonderenswaardig en fraai. De straten zijn zo recht alsof ze langs een liniaal gemaakt zijn, en zo breed, dat gemakkelijk 10 of 15 ruiters naast elkaar kunnen rijden. De steden worden met erepoorten onderscheiden, die de steden erg mooi maken. Sommige Portugezen vertellen dat ze in de stad Fuzhou een toren gezien hebben die op 40 marmeren zuilen staat van 40 voet hoog en 12 voet in omtrek. Een zo rijk en schitterend bouwwerk, dat het mooier schijnt te zijn dan welk gebouw in Europa dan ook.

Het gehele land heeft een koning als monarch, die zij heer van de wereld en zoon van de hemel noemen. De koning heeft een gouverneur onder zich, een vice-roy die ze “Tutan” noemen. Deze houdt zich bezig met alle land aangelegenheden en is een soort rechter.

In de handhaving van de wetten is men bijzonder streng. Straatschenders en moordenaars worden zo lang gevangen gezet, totdat ze door geseling, honger of kou sterven. Daarom is het aantal gevangenen overal zo groot. Zo zijn er in Kanton duizenden gevangenen. Diefstal wordt wreed met zweep- of stokslagen bestraft, als volgt: ze leggen de misdadiger op zijn buik met de handen op z’n rug gebonden. Dan geselen of slaan ze hem met een riet op de kuiten van zijn benen. Zo hard, dat het bij de eerste slag al begint te bloeden. Na de tweede slag kan hij niet meer op zijn benen staan. Bij ieder been staat een beul zo hevig te slaan dat de meesten bij de vijftigste of zestigste slag sterven omdat zenuwen barsten. De Portugezen vertellen dat jaarlijks op deze wijze wel tweeduizend misdadigers sterven. De gesel of het riet is vijf vingers breed en een vinger dik en wordt telkens nat gemaakt omdat deze daarmee buigzamer wordt en daarmee pijnlijker.

Het is mannen geoorloofd met veel vrouwen te trouwen, waarvan ze er een thuis houden en de anderen elders. Op overspel staat de “uyterste straffe” en lichte vrouwen mogen niet in de steden wonen, maar in voorsteden. Bruiloften worden gehouden bij Nieuwe Maan, vooral in de maand maart (de eerste dag van het Chinees Nieuwjaar), zeer magnifiek wordt er hele dagen gefeest en gebrast, met allerlei muziek en er worden komedies gespeeld.

De Chinezen zijn breed van aangezicht, hebben een dunne baard, een platte neus en kleine ogen, maar sommigen zijn wel beschaafd en mooi. De huidskleur komt overeen met de Europese, maar de mensen die rondom Kanton wonen zijn wat bruiner. Zelden of nooit reizen ze buiten hun land, ze laten ook geen vreemdelingen binnen in het rijk, behalve met permissie van de koning.

In hun “gelach en slempen” en gastvrijheid zijn ze niet anders dan de Duitsers en Nederlanders.

Ze geloven dat alle dingen geschapen zijn en dat alle aardse dingen, zo ook hun regering, afhankelijk zijn van de hemel, die zij houden voor de grootste god. Ze aanbidden de zon, maan en sterren, evenals de duivel (die ze net zo afbeelden als wij in Europa) zodat die hen geen kwaad doet.

De Chinezen zijn in dat wat ze maken zo kundig, kunstig en net, dat het lijkt alsof het niet door een mens maar door de natuur gemaakt is. De boekdrukkunst en het gebruik van geschut bestaat er al zo lang dat men niet weet wanneer het uitgevonden is. De Portugezen schrijven verwonderd over de behendigheid en subtiliteit van deze natie en het meest bijzondere is eigenlijk dat ze ook zeilwagens gebruiken waar ze snel mee over het land gaan.

Over het porselein dat er gemaakt wordt: ze mengen een bepaald soort zee-mosselen of slakken met eierschalen met daarbij nog een paar andere dingen en dat kneden ze tot een deeg. Dat wat ze er van maken wordt onder de aarde begraven en weken, soms wel 80 of 100 jaar, als prachtige schat voor de erven nagelaten.

Door het gehele land wordt veel koophandel gedreven, in specerijen en in zijde. Met de handel op Malakka, Bengalen en elders wordt veel winst gemaakt met peper, saffraan, nootmuskaat, koffie en dergelijke specerijen. Doch Chinese zijde is de meest bijzondere handel, daarvan wordt per drie maanden 166.000 ponden verscheept. Ook vanuit China wordt de hele wereld van muskus voorzien, evenals van rabarber en parels.”

Literatuur: C. Koeman “Atlantis Neerlandici” (1969), deel II, nr. Me 113, blz. 465.

Prijs: Euro 1.650,-