Bij een kopergravure wordt de voorstelling in spiegelbeeld op de plaat getekend, waarna de lijnen met een burijn in de plaat worden gestoken. De druk waarmee de burijn wordt gehanteerd bepaalt de diepte van de groef en daarmee de dikte van de lijn. De vlakken bestaan uit parallelle en kruisende lijnen (arceringen). Hoe dichter de lijnen bij elkaar staan, hoe donkerder het vlak. (Het blijft knap hoe met louter zwarte lijnen witte sneeuwlandschappen worden afgebeeld.)
De plaat wordt ingeïnkt, de overtollige inkt buiten de gegraveerde lijnen wordt weggepoetst of afgeslagen. Voor het afdrukken heeft men een speciale diepdrukpers nodig. Men legt het van te voren ingevochte papier op de plaat. Daaroverheen een laag vilt. Onder zware druk wordt dit door de pers gehaald. Het papier neemt de inkt in de dieper gelegen groeven op. De plaatranden blijven daarbij zichtbaar op het papier (de zgn. ‘moet’), een van de kenmerken om een originele van een latere (anders gedrukte) prent te onderscheiden.