“Gezicht van Kaap der Goede Hope als men op de Reede legt”, uit François Valentijn’s “Oud en Nieuw Oost-Indien”, vervaardigd door Jan van Braam en uitgegeven te Dordrecht door Gerard onder de Linden in 1724-1726. Later met de hand gekleurd. Afm.: 27 x 36 cm.
We zien de Tafelbaai voor Kaap de Goede Hoop met kasteel en Kaapstad aan de voet van de Tafelberg. Voor de rede Nederlandse en lokale schepen.
Kaap de Goede Hoop werd al sinds 1616 regelmatig aangedaan door schepen op weg naar de Oost. Jan van Riebeeck kreeg van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) de opdracht er een verversingsstation in te richten waar de schepen verse voorraden en water konden innemen. Van Riebeeck kwam op 6 april 1652 met drie Oost-Indiëvaarders met 90 man aan bij Kaap de Goede Hoop. Er verrees een vierkant houten fort dat en in de periode 1666-1674 vervangen werd door een stenen fort (te zien links op de prent) met de naam “Goede Hoop”.
Op de uit- en thuisreis moesten VOC-schepen verplicht aanleggen aan de Kaap. De Kaap was de enige permanente vestiging van de VOC die niet als handelspost fungeerde, maar uitsluitend als verversingsstation en reparatieplaats voor gehavende schepen. De Tafelbaai vormde een natuurlijke haven, ook al konden in de winter zware stormen het binnenlopen van de baai bemoeilijken. De bewindhebbers wilden door de vestiging het aantal doden als gevolg van ziekten op de schepen zoveel mogelijk terugdringen. Er werden moestuinen aangelegd en er werd een klein hospitaal ingericht, maar door de gebrekkige behuizing daarvan was het vooral aan het heilzame klimaat en het verse voedsel te danken dat zieken hier konden genezen.
Sommige VOC-dienaren werden ontslagen van hun dienst voor de Compagnie en mochten zich als zogenaamde ‘vrijburgers’ vestigen aan de Kaap. Ze kregen een stuk grond toegewezen om groente en fruit te verbouwen en moesten de oogst verkopen aan de schepen in de Tafelbaai tegen prijzen die de Compagnie vaststelde. Sommige vrijburgers kregen toestemming een ambacht uit te oefenen, zolang de Compagnie daar baat bij had. De vrijburgers leverden ook vers voedsel door het houden van varkens, schapen, koeien en kippen en door visvangst. Vee werd ook verkregen door ruilhandel met de Khoikhoi (toen genaamd “Hottentotten”).
De VOC was in eerste instantie niet doelbewust uit op kolonisatie en bemoeide zich nauwelijks met de stammen die verder in het binnenland leefden. Toch groeide de vestiging al snel uit tot een soort kolonie, onder andere doordat na verloop van tijd gezinnen van de vrijburgers naar de Kaap kwamen, evenals zelfstandige particulieren.
In de eerste anderhalve eeuw daaropvolgend, werd het gebied bijna uitsluitend bevolkt door kolonisten van Nederlandse, Franse en Duitse afkomst. In 1795 namen de Britten het gebied in bezit.
François Valentijn (1666-1726) was een dominee, natuurvorser en schrijver die vooral bekend is om zijn “Oud en Nieuw Oost-Indien”, een geschiedenis van de Verenigde Oost-Indische Compagnie en haar activiteiten in Oost-Indië. Valentijn’s kaarten behoorden tot de meest nauwkeurige en grootschalige producties over Oost-Indië tot dan toe gepubliceerd. Als officier had Valentijn toegang tot VOC documenten die hij compileerde tot een bijzondere collectie kaarten. Valentijn’s werk is zo superieur aan eerdere kaarten dat de publicatie ervan, gezien het strenge geheimhoudingsbeleid van de VOC voor wat betreft cartografisch materiaal, uitzonderlijk is.
Prijs: VERKOCHT