BIJ ONS IN DE JORDAAN
Goudsbloemgracht gezien van de Lijnbaansgracht naar de Brouwersgracht. Sepiatekening van de hand van Petrus Josephus Lutgers (1808-1874), gesigneerd rechtsonder “P.J. Lutgers fec. 1857“. Afm. 26,6 x 36,1 cm.
Door de geweldige bevolkingsgroei van het steeds welvarender Amsterdam en de sterke behoefte van de rijk geworden kooplieden om hun status te tonen, was vanaf het begin van de 17de eeuw een nieuw, ruim opgezet woongebied voor de elite nodig. Zo ontstond het plan om buiten de bestaande stadswal ten westen van het Singel te beginnen met de bouw van een heel nieuw woongebied met ongekend grote huizen langs brede grachten. Sinds 1613 werden de Heren-, Keizers- en Prinsengracht gebouwd, vanaf de Brouwersgracht tot de latere Leidsegracht. Later in de eeuw werd die strook uitgebreid tot een heuse grachtengordel. Een gebied met een exclusieve woonfunctie.
Dat ging niet zomaar. De grachten werden niet gegraven op een leeg terrein. Het was een rommelige ‘voorstad’, met veel kleine bedrijfjes waarvoor in stad zelf de ruimte ontbrak en primitieve huisjes voor immigranten die geen huisvesting in de stad konden betalen. Die moesten wel ergens heen, besefte het stadsbestuur. Dat gold ook voor hinderlijke bedrijvigheid, zoals stinkende leerlooierijen en lawaaierige en brandgevaarlijke smederijen. Er was dus een nieuw gebied nodig voor dit soort activiteiten en ‘uit te plaatsen’ bewoners. Dat werd de Jordaan, tot dan toe het westelijkste deel van die voorstad.
De Goudsbloemgracht ontstond toen vanaf 1612 vanuit de Brouwersgracht de grachtengordel in zuidelijke richting werd gegraven. Het werd een van de elf grachten van noord naar zuid. De bewoners en omwonenden noemden de Goudsbloemgracht het “Fransche Pad”. Het Fransche Pad lag al sinds de Middeleeuwen langs de sloot tussen de landerijen.
Voor de nieuwe grote grachten had de stad veel geld over. Zo kon het hele daarvoor benodigde terrein (tot waar nu de Leidsegracht ligt) in korte tijd worden onteigend en vervolgens opgehoogd.
Weinig geld was er toen nog maar over voor het restgebied dat óók binnen de nieuwe stadswallen moest komen. Hier onteigende het stadsbestuur dus alleen als het echt moest. Het oude sloten- en padenpatroon bleef globaal bestaan, al werden die sloten verbreed tot grachtjes en de paden tot straten. Ieder denkbaar ambacht mocht er worden uitgeoefend, zij het wel enigszins geclusterd.
De wevers en ververs streken neer rond de Bloemstraat en Bloemgracht. Zij hadden veel belang bij schone lucht. Daarom werden de vervuilende zeemleerbereiders en leerlooiers verplicht zich een stuk zuidwaarts te vestigen, rond de Elandsgracht en Looiersgracht. De meeste pottenbakkers zaten aanvankelijk in de Rozenstraat en na omstreeks 1650 bij de Anjeliersgracht, die in 1863 Westerstraat zou worden. Het aan de Heren- en Keizersgracht geldende verbod om tussen de huizen stegen te maken naar achtererven, gold niet in de Jordaan en dat was te merken ook.
De Jordaan verwerd tot een soort vergaarbak voor alles wat niet paste aan de deftige grachten. “In verschydene straaten vindt men veele huysen die van drie tot vier huysgesinne bewoond zyn”, stelde een Jordaanbezoeker al in 1691 verbaasd vast. De buurt herbergde steeds meer immigranten, eerst uit de Zuidelijke Nederlanden, later uit Frankrijk, gevlucht voor geloofsvervolging en/of oorlogsellende. Toen eind 18de eeuw Napoleon de Nederlandse handel lamlegde, raakte de buurt pas echt overbevolkt en verpauperd. Steeds meer binnenterreinen werden volgebouwd, alleen nog bereikbaar door gangen van vaak nog geen meter breed.
In de loop van de 19de eeuw waren er voor de grachtenbewoners steeds meer signalen dat de toestand in de Jordaan zwaar uit de hand liep, maar die werden verbijsterend lang genegeerd. God had de standen gewild. Kritische artsen waren de eersten die de noodklok luidden: het was vast geen toeval dat de cholera-epidemieën sinds 1836 vooral toesloegen in de Jordaan – en die waren óók een gevaar voor de naburige elite!
In 1852 verscheen een onrustbarend rapport over de toestand van kelder- en krotwoningen in Amsterdam. Nog datzelfde jaar richtten vooraanstaande grachtenbewoners de Vereeniging ten Behoeve der Arbeidersklasse op. In 1854 begon het bestuur met het aankopen van enkele percelen aan de Goudsbloemgracht en na de demping zou de nieuw ontstane Willemsstraat de trots van de vereniging worden.
De praktijk bleek weerbarstig. Zelfs de model-Willemsstraters waren eigenwijs. Zo constateerde de politie in 1863 dat de koeienstal en mesthoop op het erf van Willemsstraat 174 een wel zeer hinderlijke stank verspreidden en in 1874 moest het toch echt een keer afgelopen zijn met het drogen van was over het hek van de openbare armenschool. De terugkerende berichtjes in de krant over huiselijk geweld, brandjes of bijvoorbeeld een hond die uit het raam werd gegooid, laten we dan nog maar buiten beschouwing.
Prijs: VERKOCHT